Maleisië

„Verkoopt u ook bankirai?’’ Met deze vraag stap ik begin jaren tachtig onze plaatselijke houthandel binnen. Via Vermeulen in Boskoop had ik al met dit mooie vergrijzende hout gewerkt. Nee, men kende het niet, tot dan…

Natuurlijk hadden we het er wel eens over waar al dat hout vandaan kwam en of dit niet ten koste ging van het tropische regenwoud. „In Maleisië zijn enorme plantages’’, was het steevaste antwoord. Daarmee waste ik mijn handen in onschuld.

En nu ben ik er, in Maleisië. Inderdaad, ze zijn er. Uren en uren rijden we langs enorme plantages. Maar niet van de bomen die het bankirai leveren. Nee, het is de palmboom die over duizenden vierkante kilometers is aangeplant voor de palmolie-industrie. Het tropische regenwoud heeft er voor moeten wijken. We zien de enorme vlaktes, kaalgezaagd, met alleen de enorme stobben als stille getuigen. Het bankirai is niet meer dan een bijproduct. We rijden langs een gigantische houtzagerij. Tientallen vrachtwagens met metersdikke stammen. Hoeveel vlonders heb ik gebouwd? Hoeveel schuttingen komen er uit één zo’n stam? Hoeveel stammen zijn door mijn toedoen gekapt?

Natuurlijk ben ik schuldig. Ik had het kunnen weten. Sterker, ik wist het, maar ik was laf. Die gedachte houdt me de hele dag bezig, terwijl het cultuurlandschap voorbij glijdt.

We raken in gesprek met een Nederlands-Maleisisch echtpaar, ook op rondreis. Ik vraag of ze het niet erg vindt, zoveel roofbouw, wat nooit meer teniet gedaan kan worden. Ze lacht een beetje meewarig, geheimzinnig. „Niemand kan de vooruitgang stoppen, wij zijn een land in ontwikkeling, we doen wat jullie in de 16e eeuw deden. We hebben heus wel oog voor de toekomst. Hele gebieden zijn aangewezen tot behoud. Eigenlijk heeft Maleisië het goed voor elkaar. Zeker als je kijkt naar de landen om ons heen.’’ Daar moet ik het mee doen.

’s Morgens als ik wakker word, denk aan de offertes die ik heb uitstaan, twee met hardhouten vlonders. Die moeten dus aangepast worden.